De woonhuizen van de familie Lauffer

door Stanley Marugg 1

Dit artikel is eerder in druk verschenen in De Archiefvriend van September 2009


Inleiding
In 2004 deed ik voor mijn doctoraalscriptie kunstgeschiedenis aan de Universiteit Leiden onderzoek naar verschillende woonvormen op Curaçao. In dat onderzoek zijn drie typologieën Curaçaose woonhuizen bestudeerd: een stadshuis, een klein plantagehuis nabij het stadsdistrict en een huis behorend bij een grote plantage in een buitendistrict. Als uitgangspunt gold het bezit van de familie Lauffer in de 19de eeuw. De Lauffers bezaten onder andere twee huizen op Scharloo-Abou, de plantage Bleinheim met bijbehorende kleinere plantages aan het Schottegat en de zoutplantage Damasco (alias Jan Thiel). De onderzoeksvraag was: Op welke wijze representeerden genoemde woonhuizen de sociaal-economische positie van een familie binnen de bouw- en woontraditie van Curaçao? Om deze vraag te kunnen beantwoorden, zijn de maatschappelijke context van de familie en de bouw- en woontraditie bestudeerd.
Dit artikel gaat in vereenvoudigde vorm in op de ontwikkeling van de familie en op de behandelde woonhuizen. Daarmee beoogt het niet om aan de hand van de representatietheorie - zoals toegepast in het onderzoek - een volledig beeld te geven van het onderzoek en de conclusies.2

De familie Lauffer
In de periode 1790-1890 speelde de familie Lauffer een aanzienlijke rol in het openbare leven van Curaçao. De eerste Lauffer op het eiland was Johann Rudolf Lauffer (1753-1833), een geboren Zwitser. Hij vestigde zich in 1776 op Curaçao toen het eiland haar ‘gouden tijdperk’ beleefde en maakte snel carrière als bestuurder. Tijdens de roerige jaren van de Bataafse Republiek was Lauffer  in de periode
1796-1803 gouverneur van de eilanden. Naast zijn bestuurlijke activiteiten bouwde hij een groot vermogen op met de overzeese handel in goederen en effecten en met fondsen in Amsterdam en New York. Bovendien behoorde (de erven) Lauffer in de periode 1816-1840 samen met P.F. Diedenhoven, D. Specht, en B.A. Cancrijn tot de grootste particuliere hypotheekhouders op Curaçao. In 1786  trouwde Lauffer met Petronella Rojer, maar dat huwelijk bleef kinderloos. Na haar overlijden in 1800 kreeg hij met Hermina Corpus Davelaar (1777-1872) de volgende kinderen: Johannes Herman (1800), Rudolph Adriaan (1801), Maria Cornelia (1803), Samuel Lodewijk (1809), Jacob (1810), Hendrik (1812), Arnold Petrus (1814) en Willem Tell (1817). In  1830 trouwden Lauffer en Hermina Corpus Davelaar op late leeftijd. Lauffer overleed op Bleinheim op 24 december 1833 en werd daar de volgende dag in besloten kring begraven. De weduwe Lauffer stierf op Bleinheim op 24 juli 1872.


Johann Rudolf Lauffer (1753-1833). Uit N. van Meeteren, Noodlotsdagen, 1944

De firma Gebr. Lauffer
De zonen van de oud-gouverneur traden ook in de handel en richtten de handelsfirma Gebr. Lauffer op. Vanuit deze firma werd de handel in goederen, effecten en hypotheken voortgezet en vanaf 1834 kwam daar ook de exploitatie van de zoutpannen op Damasco bij.

De firma Gebr. Lauffer bestond sinds 1842 uit de broers Rudolph Adriaan, Samuel Lodewijk, Jacob en Willem Tell. De broers Arnold Petrus en Johannes Herman en zusje Maria Cornelia waren inmiddels op betrekkelijk jonge leeftijd overleden. Broer Hendrik overleed vermoedelijk als kind aangezien hij slechts één keer wordt genoemd in een transportakte in 1812 en daarna niet meer voorkomt in documenten. Uit de geraadpleegde archiefbronnen blijkt dat met name Jacob Lauffer de centrale figuur in de firma was en de handelsbelangen in de stad behartigde. De zoutwinning op Damasco was arbeidsintensief en daar werkten veel slaven. Met zoveel activiteit moest de plantage daarom permanent worden beheerd. Willem Tell had naar alle waarschijnlijkheid deze beheerstaak en woonde lange tijd op Damasco. Dit blijkt uit het feit dat de meeste van zijn kinderen in het buitendistrict werden geboren en in zijn testament uit 1875 wordt hij bewoner van Damasco genoemd. Jacob woonde naar alle waarschijnlijkheid op Scharloo-Abou, net als zijn moeder3. Op 11 mei 1863 doet hij opgaaf van de slaven in het bezit van zijn moeder, de wed. Lauffer wonende in het stadsdistrict. De oudste broer Rudolph Adriaan woonde lange tijd op Bleinheim.   
Naast de werkzaamheden van de handelsfirma bekleedden de broers ook bestuursfuncties in het bankwezen en waren zij officieren bij het Korps Landstorm. Rudolph Adriaan en Willem Tell waren bovendien langere tijd districtmeesters van het district waar zij woonden.

Jacob Lauffer
Zoon Jacob Lauffer (1810-1883) nam naast zijn bestuursfuncties in het bankwezen, de rechtbank, weeskamer, Schoolcommissie en andere bestuursfuncties ook enige tijd zitting in de Koloniale Raad. In 1848 stelde hij als ingezetene, maar ook namens de firma een rekest op met gezichtspunten over de afschaffing van de slavernij. In dit in het Frans opgestelde verzoekschrift aan de “Koning en de vertegenwoordigers van de Natie” ging hij in op de economische en maatschappelijke gevolgen en de ethische kant van de slavenemancipatie.  


Jacob Lauffer (1810-1883) Foto uit collectie van auteur.

De bezittingen
De belangrijkste bezittingen waren: een handelshuis aan de Waterkant (Handelskade), twee huizen met bijgebouwen op Scharloo-Abou, de plantage Bleinheim en omliggende kleine plantages4, de zoutplantage Damasco (alias Jan Thiel) en nog enkele huizen op Punda, Pietermaai en Otrobanda.
Met name Damasco, de bezittingen op Scharloo-Abou en het handelshuis aan de Waterkant behoorden tot de hoogst aangeslagen onroerende goederen op het eiland.5

Scharloo
De huizen en gronden op Scharloo-Abou werden circa 1786 door Johann Rudolf Lauffer gekocht. Het eigendom bestond uit de percelen nr. 51 (met als hoofdhuis Werfstraat 8) en nr. 52 (met als hoofdhuis Bargestraat 26). Oorspronkelijk bevond zich op perceel nr. 52 een hooggetaxeerd ander huis, maar verdere informatie van dit huis is niet gevonden. Scharloo-Abou was in de 19de eeuw niet alleen comfortabel  woonoord ten opzichte van het dichtbebouwde Punda, maar door de ligging aan de haven bij de Kleine en Grote Werf ook een strategische locatie met het oog op de handelsactiviteiten rond de haven.


Stadshuis Bargestraat 26, Scharloo-Abou (gebouwd 1861-62) Foto door auteur in 2004.

Met de bouw van het huidige huis Bargestraat 26 werd in 1861 begonnen en in juli 1862 werd het huis, blijkens een verklaring van Jacob Lauffer, bewoonbaar. Door deze datering behoort het huis tot de vroegste blokvormige, classicistische huizen op Curaçao.6 De plattegrond van het huis heeft de typische Scharloo-indeling; een rechthoekig huis gevolgd door twee vleugels aan de achterzijde die een patio met galerijen omsluiten. Het hoofdgebouw kent de traditionele driedeling van een sala (15,6 x 6 meter) en een voor- en achtergalerij.7 Het huis vertoont qua vormgeving overeenkomstige elementen met Palladiaans aandoende plantagehuizen in de zuidelijke staten van Amerika, en Engelse en Italiaanse villa’s. Typerend daaraan zijn de blokvorm, de geprofileerde cordonlijsten op de gevels en de brede muurdammen tussen de vensters. Een opmerkelijk afwezig element voor dit type huis is een fronton als bekroning van de voorgevel. Oorspronkelijk werd de entree aan de voorzijde geaccentueerd door een balkon op zuilen.  
Het ommuurde erf aan de voorzijde en de patio zijn geheel betegeld met kruislings gelegde wit en grijs marmeren tegels. Dit marmer moest worden geïmporteerd en was kostbaar en vormde daarmee een uiting van prestige.               
Het huis, bijgebouwen en omheining verkeerden in 2008 in deplorabele staat en behoeft nodig restauratie.  

Bleinheim
De plantage Bleinheim lag aan de noordwestelijke oever van het Schottegat in het zogenaamde Jodenkwartier. De betrekkelijk kleine plantages rond het Schottegat kregen al in de 18de eeuw de functie van ‘lusttuinen en buitenplaatsen’ voor welgestelde stadsbewoners. De ligging aan het Schottegat werd meerdere malen door bezoekers geroemd om het “allerbekoorlijkste” uitzicht en de lommerrijke dalen. Een ander groot voordeel was de comfortabele wijze waarop de eigenaren in betrekkelijk korte tijd met een pontje van en naar hun buitens konden worden gevaren.8
Johann Rudolf Lauffer kocht het goed in 1799 van de curatoren van Lodewijk van Schagen. In 1740 is reeds sprake van een plantage Blij en Heim met de “opstal van huijsinge,” maar foto’s van rond 1940 tonen echter met grote zekerheid een huis dat door de sobere vormentaal eerder in de 19de eeuw moet worden gedateerd. Mogelijk heeft het huis - zoals vele andere (land)huizen - tijdens de Engelse inval schade opgelopen en is het dientengevolge (deels) vernieuwd.
De plattegrond van Bleinheim heeft de traditionele indeling van het Curaçaose landhuis met een middendeel bestaande uit een sala en twee zijkamers die aan de lange zijden door galerijen wordt geflankeerd.
De oude structuur van de plantage en het omliggende gebied is met de komst van de olieraffinaderij onherkenbaar veranderd. De heuvel waarop het landhuis lag, is kort na 1945 geheel afgegraven met uitzondering van het gedeelte waarop de begraafplaats Beth Haim en een kleine particuliere begraafplaats liggen. De stoffelijke resten van een aantal familieleden zijn voorafgaand aan de afgraving opgegraven en herbegraven op de protestantse kerkhoven op Pietermaai (en/of Otrobanda).9
Slechts de toegangsweg naar de plantage langs Beth Haim herinnert aan Bleinheim.   


Grondplan Landhuis Bleinheim (afgebroken ca. 1945). Tekening door de auteur.


Damasco
De gebroeders Lauffer kochten de 400 hectare grote zoutplantage op een publieke veiling van de gefailleerde Isaac Capriles. Reeds voor 1800 waren zoutpannen aanwezig rond de Jan Thielbaai, maar een  echte schaalvergroting van de exploitatie vond plaats in het eerste kwart van de 19de eeuw. Gouverneur Kikkert spreekt dan in een rapport van de grootste zoutproductie van het eiland op de plantages Damasco, De Waschtuin en Fuik.
Vanaf 1737 was al sprake van een “opstal van huijsingen” in een koopakte, maar het huidige huis moet circa 1750 gebouwd zijn vanwege de vermelding in een akte van de aanwezigheid van een partij bouwmaterialen “tot timmering van een huys” in 1752. Deze datering wordt bevestigd door de vormentaal van het huis. Het stijl oplopende schilddak en de barokke in- en uitzwenkende dakkapellen duiden op het midden of de tweede helft van de 18de eeuw.
De plattegrond van Damasco volgt net als Bleinheim het traditionele patroon van een middendeel in drie ruimtes geflankeerd door een voor- en achtergalerij.
Het landhuis is met een klein gedeelte van de oorspronkelijke plantagegronden in 1995 aan de Stichting Monumentenzorg Curaçao geschonken die het vervolgens onder voorwaarde van restauratie van het huis en bijgebouwen voor 60 jaar in erfpacht aan particulieren heeft gegeven. De restauratie heeft plaatsgevonden en werd in november 2000 voltooid.   

Interieurs
Uit boedelinventarissen van in sociaal-economisch opzicht vergelijkbare personen blijkt dat de interieurs van hun buitenverblijven of plantagehuizen over het algemeen minder luxueus waren ingericht dan hun stadshuizen.10 De verschillen zijn te zien in de mate van aanwezigheid van tafelzilver, porseleinen serviesgoed, mahoniehouten meubelen en andere luxeartikelen. Helaas zijn geen boedelinventarissen gevonden van de Lauffers. In de situatie van de familie Lauffer lagen deze verhoudingen vermoedelijk anders aangezien de verschillende typen huizen tegelijkertijd door verschillende leden (broers) van de familie werden bewoond. Hierdoor kunnen de verschillen in de luxe van de interieurs in de loop van de 19de eeuw minder expliciet zijn geworden.  

Verkoop
In respectievelijk 1854 en 1865 werd vrijwel al het onroerend goed van de familie naar de firma Gebr. Lauffer getransporteerd.11 Toen in 1870 de Curaçaose economie als gevolg van handelsbelemmeringen door Venezuela en Colombia in moeilijk vaarwater kwam, had dit ook effect op de firma. De zaken gingen slecht en noodzaakten tot het vestigen van hypotheken op de bezittingen. In de periode 1876-1892 werden de meeste firmabezittingen stuk voor stuk verkocht. De firma Gebr. Lauffer was failliet.12

Prestige uiting
De voorname sociaal-economische positie van de Lauffers komt het duidelijkst naar voren in het huis Bargestraat 26 te Scharloo. Het huis heeft een kolossaal voorkomen dat wordt geaccentueerd door de toepassing van in pleisterwerk uitgevoerde hoekblokken, pilasters en een opvallend brede, geprofileerde daklijst. Door zijn symmetrische opzet en het destijds aanwezige balkon op zuilen aan de voorzijde, kreeg het huis paleisachtige allure.
In het interieur vormde de sala het hoogtepunt in de uiting van prestige. Als één van de grootste sala’s van het eiland moet de ruimte in de 19de eeuw behoorlijk wat indruk hebben gemaakt op bezoekers.   
De keuze voor het uitzonderlijke formaat van de sala kan gezien worden als ‘statement’ dat de familie heeft willen maken ter onderstreping van de voorname plaats die zij innam binnen de Curaçaose maatschappij.
Ongetwijfeld hingen er grote spiegels in vergulde lijsten, waarin het licht van de kristallen kroonluchters schitterde. Langs de wanden stonden de mahoniehouten meubelstukken en vele stoelen en misschien een piano of vleugel. De sala werd gebruikt voor huwelijken, bals en andere sociale evenementen. Bekend is dat in ieder geval het huwelijk tussen Hermina G.M. Lauffer en Constantinus P. Neuman in 1873 in het huis op Scharloo is voltrokken.


Het nageslacht
Alleen Rudolph Adriaan, Jacob en Willem Tell hebben wettelijke nakomelingen. Onder de nazaten van Jacob Lauffer zijn nog vier naamdragers in leven. De naamdragers uit de tak van Willem Tell stierven uit met het overlijden van de gezusters Lauffer op Scharloo in de jaren 1970. De overig naamdragers stammen af van Rudolph Adriaan Lauffer of van personen die de naam Lauffer als alias voerden en later vergund werden deze naam officieel te voeren. Van deze laatste groep zijn de mogelijke familierelaties met de hier besproken familie Lauffer tot op heden niet gevonden.


Noten:

  1. De auteur stamt via zijn grootmoeder Adèla Maria Marugg-Lauffer (1918-2008) af van deze familie Lauffer (Jacob’s tak). De doctoraalscriptie bevindt zich in de bibliotheek van het Archivo Nashional te Curaçao.
  2. Voor uitgebreide bronvermeldingen wordt verwezen naar de doctoraalscriptie S.Ch. Marugg, Curaçaose woonvormen en hun eigenaren; een studie naar de representativiteit van de woonhuizen van de familie Lauffer in de 19de eeuw, Leiden 2005.
  3. Jacob Lauffer Sr. brengt - net als zijn moeder - na een leven in de stad zijn oude dag als laatst overlevende broer door op Bleinheim.
  4. Het betreft hier de kleine plantages of tuinen Vredenberg, Rozentak, Eenzaamheid en Nooitgedacht (alias Heintje Kool). Vredenberg was door vererving van de tante van de wed. Lauffer, Maria Beatrix Gayde in 1828 in familiebezit gekomen. De overige plantages zijn aangekocht in 1813 en 1847. Heintje Kool werd tot circa 1905 bewoond door Jacob Lauffer Jr. (1861-1912) en diens vrouw en kinderen.
  5. In het peiljaar 1862 werd Damasco aangeslagen voor fl. 40.000,- . De gemiddelde taxatiewaarde in de Oostdivisie lag toen op fl. 3237,-, Eén van de twee huizen op Scharloo-Abou werd getaxeerd op fl. 14.000,- terwijl de gemiddelde taxatiewaarde op Scharloo toen fl. 7877,- bedroeg. Het huis aan de Handelskade op Punda werd getaxeerd op fl. 7000,- terwijl de gemiddelde taxatiewaarde op Punda toen fl. 3837,- was.
  6. In Pruneti Winkel, Scharloo, a nineteenth century quarter of Willemstad, Curaçao, Florence 1987 wordt onjuist gesteld dat het huis tussen 1865 en 1877 gebouwd moet zijn.
  7. De sala is volgens Pruneti Winkel na de sala van het huis Casa Blanca op Otrobanda de grootste van het eiland.
  8. In Teenstra, De Nederlandsch West-Indische eilanden 1836-1837, dl.2, heruitgave 1977 wordt een tocht van gouverneur Changuion beschreven van Bleinheim via de werf van Van der Meulen naar het huis van Dr. Beevers aan de Werfstraat 6 op Scharloo te gaan.
  9. Dit gebeurde volgens mijn grootmoeder met een ceremonie in het bijzijn van een schare stokoude oudtantes Lauffer.
  10. In het onderzoek is gebruik gemaakt van de boedelinventarissen van mevr. A.S. Urdal, wed. van Jacob Bennebroek Berch en B.A. Cancrijn,  koopman, kapitein der Burgerwacht, lid van de Raad van Policie en weesmeester.
  11. Slechts Heintje Kool en een huis op Pietermaai bleven uitgezonderd.
  12. Opmerkelijk is dat bij de boedelverdeling en transportakten van onroerend goed alleen de kinderen van Jacob en Willem Tell als rechthebbenden worden genoemd. Kennelijk waren de kinderen van Rudolph Adriaan uitgesloten van het firmabezit of familiebezit überhaupt.

--